BDS en internationaal recht

Suppreme Court of the Netherlands The Hague

BDS en internationaal recht

De BDS-beweging doet ronduit onjuiste uitspraken over het internationaal recht en de gevolgen voor personen of bedrijven die zaken doen met een bedrijf dat vestigingen heeft in Israëlische nederzettingen. Een tekenend voorbeeld van zo’n onjuiste uitspraak is te vinden in het rapport Dutch Institutional Investors and Investments related to the Occupation of the Palestinian Territories van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling: “The fact that the law, in particular international law, and more specifically still, humanitarian law and human rights, is relevant to everyday business decisions has been manifest yet again very recently. On 10 December 2013 Dutch water company Vitens announced its withdrawal from a partnership with Israeli water company Mekorot.”

In tegenstelling tot de beweringen in het rapport, had de terugtrekking van Vitens uit Mekorot niets te maken met “international law”. Zie in dit kader ook de uitspraken van minister Timmermans, destijds minister van Buitenlandse Zaken: “De Nederlandse regering heeft geen enkel bezwaar tegen de samenwerking tussen Mekorot en Vitens”. Het is ondenkbaar dat Timmermans geen bezwaar zou hebben tegen het overtreden van het internationaal recht. In werkelijkheid had Vitens niets te vrezen van de wet, maar zwichtte het bedrijf ten onrechte voor de BDS-intimidatietechnieken.

BDS-activisten boezemen hun doelwit angst in met stapels papier, waarin wordt gesuggereerd dat organisaties of bedrijven problemen kunnen krijgen met het internationaal recht. De meeste bedrijven kiezen het zekere voor het onzekere en wijken voor de druk. Dat is onnodig want BDS kreeg zover bekend nog niet één keer gelijk. In veel gevallen waren het zelfs BDS-organisaties die compensatie moesten betalen. Hieronder een kort overzicht.

OESO-richtlijnen

De OESO-richtlijnen maken duidelijk wat de Nederlandse overheid van bedrijven verwacht met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ze bieden handvatten voor bedrijven in kwesties als ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten, kinderarbeid of milieu. De BDS-beweging dreigt graag met de OESO-richtlijnen door te suggereren dat een bedrijf problemen kan krijgen met het nationaal contactpunt NCP. Hier kunnen klachten worden ingediend tegen bedrijven die deze richtlijnen overtreden. Als het echter om concrete zaken gaat, staat BDS met lege handen. Een voorbeeld hiervan is een klacht over het Koreaanse staalbedrijf Posco.

Posco wilde 12 miljard dollar investeren in een staalfabriek en haven in India, die het milieu en de leefomgeving van de lokale bevolking zouden schaden. In Nederland dienden activisten hierom een klacht in tegen pensioenfonds ABP. ABP en uitvoerder APG moesten, als investeerder,  meer doen om het gedrag van Posco te beïnvloeden. Het NCP wees de klacht echter af, omdat APG “haar verantwoordelijkheid als minderheidsaandeelhouder heeft genomen” en “bij een minderheidsbelang de verwachtingen realistisch moeten zijn.” Het NCP stelde zich realistisch op jegens de investeerder. Een minderheidsbelang in een gewraakt bedrijf wordt dus niet afgestraft. ABP liet zich later, anders dan PGGM, ook niet intimideren tot het desinvesteren in Israëlische banken, waarin het ook slechts een minderheidsbelang heeft: zie de verklaring van ABP hierover.

Reclame Code Commissie

In de overvloed van juridische dreigementen van de BDS-beweging, hebben bedrijven zich tot nu toe altijd met succes verweerd. Een voorbeeld van eigen bodem was de klacht van het Israël Producten Centrum (IPC) tegen de Consumentenvereniging Peace bij de Reclame Code Commissie. Het IPC werd in het gelijk gesteld door de commissie.

Peace had op grote schaal een folder verspreid die opriep tot het boycotten van producten uit Joodse nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever. In de folder beweerde Peace dat de verkoop van producten uit Joodse nederzettingen in strijd is met het internationale recht en met het beleid van de Nederlandse regering. Daarnaast beweerde Peace dat importeurs massale fraude plegen met valse papieren en vervalste etiketten om deze producten toch te verkopen. Het Israël Producten Centrum diende hiertegen een klacht in bij Reclame Code Commissie.

De advocaat van Peace leverde tevergeefs stapels rapporten in, maar de commissie oordeelde dat zij niet op de waarheid waren berust. Peace ging in beroep en produceerde nog meer papier, maar het College van Beroep oordeelde: “Ook reclame voor denkbeelden moet zich houden aan de regels in de Nederlandse Reclame Code. Peace doet met stelligheid beweringen waarvan de juistheid niet aannemelijk is. Het is onduidelijk over welke producten Peace het precies heeft en met dit alles wordt de consument verleid tot beslissingen die hij anders niet zou nemen.” Bovendien achtte het College de bewering dat verkoop van deze producten in strijd zou zijn met het internationaal recht “oneerlijk”. Het College van Beroep adviseerde Peace om niet meer op die manier reclame te maken en ging daarmee zelfs verder dan de Reclame Code Commissie.

Andere zaken: BDS faalt

Een andere zaak waarin leugens werden afgestraft speelde zich af in Frankrijk. Op 23 januari 2014 veroordeelde een Franse rechter France Palestine Solidarité (FPS), dat was aangeklaagd door SodaStream. Ook FPS beweerde dat de verkoop van Sodastream “illegaal” was en dat het verkopen ervan gelijk stond aan “fraude” en dat winkeliers daarvoor een rechtszaak riskeerden. De rechter oordeelde in het voordeel van SodaStream en FPS moest vervolgens duizenden euro’s compensatie betalen en de leugencampagne staken.

Hetzelfde gebeurde op 5 februari 2014 in Londen, in een zaak tegen Ahava-boycotters die tot het Hooggerechtshof is uitgevochten. Ook deze BDS’ers moesten een schadevergoeding betalen. Vier BDS-aanhangers, die strafrechtelijk veroordeeld waren wegens het lastigvallen van een winkel die Ahava-producten verkocht, probeerden hun actie goed te praten met de bewering dat Ahava medeplichtig zou zijn aan oorlogsmisdaden. Verder beschuldigden zij Ahava ook van ‘fraude’ met herkomstetiketten.

De District Judge, de Divisional Court (appel-instantie) en vervolgens het Engelse Hooggerechtshof wezen al deze beschuldigingen van de hand: Ahava maakt zich hier niet schuldig aan. En zelfs al zou dit wel zo zijn, “this could not amount to an offense by Ahava’s retailing arm.” Want, zo oordeelde het Hof unaniem, “een activiteit is alleen ‘illegaal’ als het een strafbaar feit betreft dat deel uitmaakt van de hoofdactiviteit van de beschuldigde en niet als een neveneffect, of als het ver afstaat van de activiteit.” Dit vonnis hecht dus belang aan de afstand van de beschuldigde tot de vermeende illegale activiteiten en dus aan de mate waarin er eigenlijk betrokkenheid is.

ABP: geen reden tot desinvesteren

Op dezelfde lijn als het Engelse Hooggerechtshof, zaten de juristen van het pensioenfonds ABP. Zij concludeerden dat er geen reden is om te desinvesteren in Israëlische banken, onder meer omdat “deze banken niet in strijd handelen met internationale wet- en regelgeving.” Met andere woorden: de banken zelf handelen niet illegaal, er is voldoende afstand als bedoeld in het vonnis van het Hooggerechtshof.

De andere reden die door het ABP werd genoemd, is in lijn met de uitspraak in de zaak Posco, waarbij het minderheidsbelang telde: “Ook de bepalingen in de UN Global Compact geven geen aanleiding om een formeel engagementtraject te starten”, dat op termijn de mogelijkheid tot uitsluiting kan betekenen. ABP desinvesteerde niet en er werd dit fonds geen haarbreed in de weg gelegd.

Lima: beperkte betrokkenheid

De vraag over eigen betrokkenheid speelde ook bij het proces dat niet volledig werd verloren door de BDS. De Palestijnse organisatie Al-Haq had bouwbedrijf Lima in Nederland aangeklaagd, omdat dochteronderneming Riwal kranen en hoogwerkers verhuurde voor de bouw van het veiligheidshek op de Westelijke Jordaanoever. Lima werd echter niet vervolgd, omdat zonder nader onderzoek niet viel vast te stellen of het bedrijf zich schuldig had gemaakt aan betrokkenheid bij schendingen van internationaal recht.

Zo’n onderzoek werd niet ingesteld. Daarbij telde de overweging dat “Lima maar een beperkte bijdrage heeft geleverd aan de bouw van de barrière en nederzettingen”, zo verklaarde het OM in 2013. 

Frans Hof: art. 49 Geneefse Conventie niet van toepassing

Eén van de argumenten waar de BDS-beweging zich bij de aanklacht tegen Lima op beriep, is de vermeende overtreding van de Vierde Geneefse Conventie. Artikel 49 daarvan stelt: “The Occupying Power shall not deport or transfer parts of its own civilian population into the territory it occupies.” BDS-activisten beweren dat Israël dit artikel overtreedt door het bouwen van nederzettingen, maar dit is op 22 maart 2013 ontzenuwd door het Gerechtshof in het Franse Versailles.

In deze zaak was opnieuw de FPS betrokken. FPS spande een zaak aan tegen de bedrijven Alstom en Veolia, die betrokken waren bij de aanleg van de Jeruzalemse tram. FPS eiste dat Alstom en Veolia, of anders de Franse staat, het contract zouden opzeggen. In mei 2011 besliste een rechtbank in Nanterre dat artikel 49 slechts van toepassing is op een bezettende staat en niet op particuliere ondernemingen.

FPS ging, zonder succes, in beroep. Op 22 maart 2013 bevestigde het Gerechtshof in Versailles deze uitspraak en oordeelde het bovendien ook dat de staat Israël de Geneefse Conventie niet had geschonden. Israël voldeed hiermee juist aan artikel 43 van de Haagse Conventie, dat een bezetter voorschrijft te voorzien in de basisbehoeften van de bevolking in het bezette gebied. FPS werd veroordeeld tot het betalen van 90.000 euro aan Veolia en Alstom.

Conclusie: loze dreigementen

De BDS-beweging negeert al deze bovenstaande vonnissen. Ook in de zaak voor het nationaal contactpunt NCP ging het niet over investeren in nederzettingen en werd het ABP in het gelijk gesteld. Hoe breed BDS de internationale regelgeving op papier ook oprekt, de juridische praktijk laat zien dat het keer op keer gaat om loze dreigementen.

Investeerders in Israëlische bedrijven en Nederlandse bedrijven die samenwerken met hun Israëlische tegenhangers hoeven dus niet te vrezen voor rechtszaken wegens het overtreden van internationaal recht. Door simpelweg te investeren in of samen te werken met een Israëlisch bedrijf, ook al heeft dat bedrijf enige banden met activiteiten die zich in nederzettingen afspelen, overtreden Nederlandse investeerders en bedrijven het internationaal recht niet.

Copyright: Bas Kijzers, Rijksvastgoedbedrijf.

Share it :